Ton Albers

Amsterdam, 31 juli 1923 – Duivendrecht, 22 december 2017

Hij is in 1948 getrouwd in met ‘zijn’ Gon de Boer. Zij zijn beiden geboren op de Geldersekade in Amsterdam. Hij zegt: “zij aan de dure kant, ik aan de goedkope kant. Zij is een fantastische vrouw, zij heeft mij alle tijd en ruimte gegeven om te kunnen schilderen en daar ben ik haar heel dankbaar voor”.

Sinds 1979 werkte hij in d’Oudeschool te Duivendrecht. Daarvoor werkte hij in twee mooie ateliers in panden die na elkaar afgebroken moesten worden in verband met de aanleg van de A10. Maar laten we bij het begin beginnen. Vanaf zijn jongste jaren had hij belangstelling voor tekenen en schilderen. Op alles wat hij te pakken kon krijgen schetste en tekende hij naar hartenlust. In de crisistijd, voor de Tweede Wereldoorlog, had hij weinig geld en papier was duur. Daarom sneed hij kartonnen reclameborden in kleine stukken, zodat hij daarop kon schilderen. Zijn oom adviseerde hem om iets te gaan doen in ‘de grafische richting’. Reden waarom hij de opleiding ging volgen aan het Kunstnijverheidsonderwijs in zijn geboortestad Amsterdam. De oorlog onderbrak zijn artistieke ontwikkeling, hij dook onder en nam deel aan het verzet. Na de bevrijding ging hij in 1946 aan het werk als ontwerper en reclamechef in de levensmiddelenindustrie. Daar bleef hij twaalf jaar. “Het was een leuke en succesvolle tijd” zegt hij. Daarna heeft hij als  ontwerper en ideeënman in een eigen studio gewerkt voor de Amstel Brouwerij en andere bedrijven.

Naast zijn werk als ontwerper bleef hij constant schilderen. Door een familielid van hem kwam hij in contact met de directeur van het Stedelijk Museum, die hem het advies gaf om bij Piet Landkroon schilderlessen te nemen. Ton Albers kreeg twaalf jaar les van Landkroon. Hij leerde van hem alle technieken en alles over materialen en kunstgeschiedenis. Piet Landkroon (1) is voor Ton Albers van doorslaggevende betekenis geweest voor zijn latere werk. In de zeventiger jaren gaat het met de gezondheid van Ton Albers wat minder goed en stopt hij met ontwerpen. Hij gaat wel door met schilderen en lesgeven. Na alle technieken beoefend en alle materialen geprobeerd te hebben gaat hij zich toeleggen op aquarelleren. Daarnaast maakt hij litho’s met zijn eigen gereedschap en drukpers. “De beide technieken werken reuze fris op elkaar in”’ zegt hij. “Meestal ben ik een maand achtereen met litho’s bezig, dan werk ik niet meteen op de steen; veel schetsen gaan eraan vooraf”.

Het palet van Albers bestaat uit diverse kleuren geel, rood en blauw. Wit spaart hij uit, want bij een aquarel komt het licht van het papier. Om zijn fameuze wolkenpartijen te schilderen heeft hij een eigen systeem ontwikkeld. Hij brengt kleur aan op het papier en spoelt het er, met behulp van een door hem zelf bedachte constructie, met water weer af. Wat overblijft zijn fantastische wolkenluchten. Wit is in een aquarel het moeilijkste, het is “de hoogste berg” zegt hij. De onderwerpen die hij schildert zijn voornamelijk landschappen, stadsgezichten, bloemen en danseressen. Hij reist weinig. Eigenlijk alleen in Nederland. Hij zegt “ik reis met de Hollandse wolken”. Hij is verliefd op de Waddeneilanden en minstens één keer per jaar gaat hij naar o.a. Terschelling, in de winter. Het gras is dan grijzig en de dalen donkerrood tot zwart. Hij maakt buiten veel schetsen die hij dan uitwerkt in zijn atelier. Het werk moet perfect zijn, anders gooit hij het weg. De meeste aquarellen van Ton Albers zijn van groot formaat. Om plooien en rimpelingen te voorkomen spant hij het natte papier als schilderslinnen op dikke platen watervaste multiplex. Is het papier eenmaal droog, dan staat het strak als een trommelvel. Vervolgens tekent hij de schets die hij (buiten) gemaakt heeft voorzichtig na op het papier. Hij mengt zijn kleuren op het palet en test de kleur op een stuk proefpapier, om het daarna aan te brengen op het geprepareerde papier. Hij brengt plasjes waterverf aan en maakt globale arceringen met het penseel. De contrastrijke voorgrondpartijen tegenover de vervagende kleursamenvattingen van de verte. Het pigment kruipt naar de randen en schept de vorm. Hij werkt met een vanzelfsprekende trefzekerheid. De aquarel lijkt moeiteloos tot stand te komen, maar slechts 25 tot 30 schilderijen per jaar halen, na zijn kritische beoordeling, de eindstreep. In totaal maakte hij tot nu toe circa 1000 schilderijen, die allemaal verkocht werden.

Hij lijst zelf in, een techniek die hij leerde van een bekende Antwerpse lijstenmaker. Voor de landschappen gaat hij naar buiten, voor de bloemstillevens koopt hij zelf de bloemen en rangschikt die naar eigen smaak, al dan niet in een vaas. Voor de danseressen werkte hij samen met de balletacademie van Nel Roos. Een aantal danseressen komt naar zijn atelier. Nadat zij zich verkleed hebben, laat hij ze in groepjes rondlopen. Ze praten ongedwongen en nemen een bepaalde stand/houding in. Dat tekent hij dan. Nooit een groep in een ‘danshouding’, want zegt hij: “dat is hetzelfde als het schilderen van een lachende persoon, dat wordt nooit mooi”.

Vroeger was een aquarel een voorstudie voor een olieverfschilderij, maar sedert Turner (2) is dat veranderd. Hij zet de traditie voort van de impressionisten van de Haagse School. Zijn voorbeelden zijn Hendrik Weissenbruch (3) en Kees Verwey (4). Soms hangt hij van hen een poster op in zijn atelier. “Dat prikkelt me dan” zegt hij.